De "ijzeren muur" tussen Koningshooikt en Waver.
De KW-linie is één van de verdedigingslijnen die net voor de Tweede Wereldoorlog gebouwd werden om België te beschermen tegen een Duitse inval. De linie bestond uit meer dan 400 bunkers en liep dwars door België, van Koningshooikt tot Waver. Vandaar de naam KW-linie.
In het landschap zijn restanten van deze linie nog steeds zichtbaar. Naast de overgebleven bunkers, kunnen we op verschillende plaatsen nog meerpalen terugvinden waaraan de “ijzeren muur” werd vastgemaakt : een metalen hekwerk van zogenaamde ‘Cointet-elementen’ als hindernis tegen vijandelijke tanks en troepen, die de bunkerlijnen voorafging.
Vooral de gemeente Haacht spande zich in voor het behoud en de ontsluiting van restanten op de KW-linie. De antitankgracht in Haacht is een uniek overblijfsel dat zich ontpopte tot een natuurparel waarlangs het mooi wandelen is. Achter de gracht werden in het Haachts Broek resten van loopgravenstelsels ontsloten voor het publiek. De Haachtse pronkstukken blijven evenwel de sluisbunker die opnieuw werd voorzien van een camouflageschildering op basis van toenmalig fotomateriaal en de replica van een Cointet-element dat zo kenmerkend was voor de “ijzeren muur”.
Niet alle bunkers liggen er verlaten en doelloos bij. Wie een bunker in zijn tuin heeft, probeert deze zinvol te hergebruiken. Veelal zijn ze heringericht als tuinhuis, opslagplaats voor aardappelen of wijn, (dieren)verblijfplaats,... Soms werden ze deels of geheel opgenomen in huizen. Andere bunkers worden als ideale plekjes voorbehouden voor de winterslaap van vleermuizen. Een aantal gemeenten hebben ook een bunker heringericht als klein museum en herdenkingsplek, zoals bunker L 16 te Sint-Katelijne-Waver, bunker Ry 4 aan het Smiske te Rijmenam en de sluisbunker (H 4) te Haacht. De kolveniersgilde richtte op eigen initiatief bunker TPM 14 te Mechelen als museumbunker in.
Klara Hermans (KW-linie)
klara.hermans@rld.be
0460 95 36 28
Dina Courant (website KW-linie)
dina.courant@rld.be
0476 41 34 06
Deze website en de fietsroute Bunkers Binnenste Buiten kwamen tot stand binnen een erfgoedproject dat opgestart werd door Regionaal Landschap Dijleland vzw in 2006. Het Forum voor Erfgoedverenigingen vzw en de Vlaamse overheid steunden het project financieel. In 2024 werd de website samen met Wim Tuyteleers en Koen Demarsin (en nog vrijwilligers van Werkgroep KW-stelling 2006) vernieuwd.
Deze organisaties werkten in 2006 mee aan het project: Regionaal Landschap Dijleland vzw, Heemkunde Vlaams-Brabant vzw, Simon Stevin Vlaams Vestingbouwkundig Centrum vzw, Toerisme Vlaams-Brabant vzw, Werkgroep KW-stelling
Een project rond het uitgebreide erfgoed van de KW-linie kan niet zonder een goede inventaris. De Werkgroep KW-stelling verzorgde de inventaris. Deze zelfstandige werkgroep van vrijwillige historici, archeologen en specialisten militair erfgoed ging systematisch de bunkers en andere restanten van de KW-linie na. Nauwgezet verzamelden ze gegevens en voerden ze in een databank. Tijdens deze prospecties hadden ze ook oog voor herbestemmingsmogelijkheden in functie van bijvoorbeeld toerisme of natuurontwikkeling.
Vrijwilligers Wim Tuyteleers, Koen Demarsin en nog vrijwilligers van de Werkgroep KW-stelling 2006
Wil je graag fietsen of wandelen langs de KW-linie?
De bouw van de KW-linie ging van start in augustus 1939.
In het interbellum beschikte België al over een verdedigingslinie die aanvallen vanuit het buitenland moest afweren. Deze bevond zich langs het Albertkanaal en de Maas. Maar die linie werd door de Belgische krijgsmacht als onvoldoende beschouwd. Daarnaast was ze te lang om alleen door het Belgische leger verdedigd te worden. Een extra moeilijkheid was dat de Belgische Zelfstandigheidspolitiek ervoor zorgde dat in geval van buitenlandse dreiging, België onmogelijk op voorhand geallieerde hulp inroepen. De leiding van het Belgische leger ging daardoor eind jaren 1930 op zoek naar een meer centrale positie in het land waarop het Belgische leger wel alleen kon standhouden, net zoals in 1914, toen het leger zich in eerste instantie terugtrok in de veilige zone achter de Antwerpse fortengordels. Met de bouw van een nieuwe verdedigingslinie tussen Koningshooikt en Waver in 1939, die de bestaande Antwerpse fortengordel verbond met een reeds gebouwde verdedigingslijn tussen Waver, Halle en Ninove, vormde het leger de streek tussen Antwerpen en Brussel om tot een zone die het in alle richtingen zelf kon verdedigen.
Vanaf het fort van Koningshooikt tot Waver bouwde men meer dan 400 betonnen bunkers en kilometerslange antitankhindernissen. Van eind augustus 1939 tot aan het begin van de strenge winter eind november 1939 werd met man en macht aan de linie gewerkt. Daarna voerde men tot aan de Duitse inval van mei ’40 nog een aantal wijzigingen door. Onder leiding van de Generale staf zette het 4e Bestuur voor genie en versterkingswerken (4 D.Gn.F.) talrijke aannemersbedrijven aan het werk voor de bouw van de bunkers, terwijl soldaten zich bezig hielden met het plaatsen van de “ijzeren muur”. Het leger legde ondertussen ook loopgraven en prikkeldraadversperringen aan.
Op 10 mei 1940 was de linie zo goed als klaar. In de winter werd beslist om ook tussen Waver en Namen een antitankhindernis te plaatsen. Het traject voor de verbinding met Namen werd echter vijfmaal herzien en zou uiteindelijk niet meer vanuit Waver vertrekken, maar vanuit Leuven. Het zorgde voor heel wat tijdsverlies waardoor men de hindernis in mei ’40 net niet volledig klaar kreeg. De Britten en de Fransen zouden in mei 1940 echter de oorspronkelijk voorziene stelling in de Dijlevallei in het westen bezetten en verdedigen, waardoor de Duitse troepen gemakkelijk door de onverdedigde antitankhindernis meer ten oosten konden oprukken.
Het verdedigingssysteem dat België in de 19e eeuw had uitgebouwd, bestond uit fortengordels rond de strategische steden Antwerpen, Namen en Luik. Generaal Brialmont had op voorhand gewaarschuwd voor een zwak punt in het systeem, het zogenaamde ‘gat van Visé’, waarlangs de Duitsers in 1914 België binnentrokken. Na WOI werden vier bijkomende forten gebouwd (Aubin-Neufchâteau, Battice, Tancrémont en Eben-Emael) om het gebied tussen Visé en de Nederlandse grens beter te verdedigen. Om kosten te besparen werden een aantal oude Antwerpse, Luikse en Naamse forten herbewapend en opgenomen in de nieuwe verdedigingslinies.
In 1940 steunde onze verdedigingsstrategie ten opzichte van Duitsland in hoofdzaak op drie belangrijke linies.
De vooruitgeschoven stelling: dit was de eerste verdedigingslijn aan de grens, die vanaf Antwerpen via Maaseik tot aan Aarlen liep. Deze stelling had als taak om een inval af te remmen en de vooruitgeschoven eenheden zouden hier vertragende gevechten leveren, zodat men tijd kon winnen voor het uitvoeren van vernielingen en het bemannen van de dekkingsstelling.
De dekkingsstelling: de tweede linie, gelegen langs het Albertkanaal en de Maas tot Namen. Tot deze stelling behoorden de vier nieuwe forten. Op de linkeroever van het Albertkanaal stond om de 600m een bunker met twee mitrailleurs. Het kanaal was een geduchte antitankhindernis en alle bruggen waren ondermijnd met springladingen om ze bij nadering van de vijand te kunnen opblazen. Ter hoogte van rivierdoorgangen onder het kanaal door werden de aanpalende terreinen onder water gezet om de hindernis verder te versterken.
De hoofdweerstandsstelling: dit is de KW-linie. Het is op deze stelling dat men de Duitsers definitief een halt wilde toeroepen, met of zonder buitenlandse hulp. Na de Duitse inval in Polen in september 1939 werden afspraken gemaakt met het Franse opperbevel opdat de Franse en Britse legers zich mee zouden opstellen op en in het verlengde van de KW-linie richting Namen en achter de Maas tot aan de Franse grens. Er werden tevergeefs ook pogingen ondernomen om hen te overtuigen om door te trekken naar het Albertkanaal. Conform de Zelfstandigheidspolitiek mochten de geallieerden pas vooruit trekken om hun posities in te nemen van zodra België werd aangevallen door Duitsland, waardoor ze onmogelijk de race tegen de tijd konden winnen om ondersteuning op het Albertkanaal te bieden. Het gros van hun troepen zou niet verder trekken dan de Dijle.
Na de Eerste Wereldoorlog was de publieke opinie in Duitsland verdeeld tussen het communisme, dat zijn oorsprong vond in de sociale wantoestanden, en de wraak die het resultaat was van de geleden nederlaag. Daarop terend richtte Hitler de “Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei” (NSDAP) op. Hij beloofde iedereen goed betaald werk en een sterk Duitsland. De NSDAP oogstte succes, zodat in januari 1933 Hitler als kanselier werd aangesteld. Later datzelfde jaar volgde hij de overleden rijkspresident op. Hij schakelde meteen het parlement uit om met onbeperkte macht verder te regeren. In snel tempo breidde hij het Duitse leger fors uit.
Ondertussen nam de onrust in Europa toe. België koos ervoor om zich bij conflicten neutraal op te stellen, maar was wel vastbesloten om zich te verdedigen tegen iedere agressie vanwaar dan ook. In 1938 trok Hitler met zijn troepen over de Duitse grenzen heen, te beginnen met de annexatie van Oostenrijk en later dat jaar van het Sudetenland. In maart 1939 volgde de rest van Tsjechoslowakije, tegen alle afspraken in. Op 1 september 1939 vielen de Duitse troepen Polen binnen. Voor Groot-Brittannië en Frankrijk was daarmee de maat vol, waarop ze de oorlog verklaarden aan Duitsland.
Ook al beloofde Duitsland onze neutraliteit te respecteren, toch werd de mobilisatie van het Belgische leger afgekondigd tijdens de oplopende internationale spanningen eind augustus 1939. Verdedigingswerken, zoals de bouw van de KW-linie, werden in snel tempo uitgevoerd. Meermaals kwamen er in 1939 en 1940 signalen dat Hitler België zou binnenvallen, maar de effectieve aanval werd telkens uitgesteld. Op 9 april 1940 vielen de Duitsers Denemarken en Noorwegen binnen en op 10 mei, in de vroege ochtend, begon ook de oorlog in België en Nederland.
In de nacht van 9 op 10 mei 1940 viel Duitsland onaangekondigd België binnen. Het Duitse leger brak al snel door de verdedigingslinie aan het Albertkanaal en de Maas. Het oninneembaar geachte fort van Eben-Emael viel al na één dag in Duitse handen. Eerst probeerde het Belgische leger de bres af te grendelen, maar redelijk snel werd het bevel tot terugtrekking naar de KW-linie gegeven. Belgische soldaten namen daarbij posities in op de KW-stelling tussen Lier en Leuven. Britse soldaten die in Noord-Frankrijk waren gestationeerd, trokken vooruit en bezetten het deel van Leuven tot Waver. Vanaf Waver over Namen naar de Franse grens nam het Franse leger positie om de Duitsers op te vangen. Op 15 mei tastten de eerste Duitse verkenners op verschillende punten de KW-linie af, onder andere in Wijgmaal.
De strategisch gelegen Remy-fabriek aan het kanaal Mechelen-Leuven vormde een goede uitkijkpost voor de Britse en Belgische artilleriewaarnemers. Samen ontketenden ze een doelgericht spervuur en wisten ze de Duitsers meermaals zwaar te raken en terug te slaan. Ook in Leuven en in de Dijlevallei, van Sint-Joris-Weert tot Florival, speelden zich zware gevechten af. Vele huizen werden vernield en er vielen talrijke doden en gewonden. De streek werd al stevig getroffen bij de inplanting van de verdedigingslijn met de opeising van gronden voor de plaatsing van de hindernissen, loopgraven en prikkeldraadnetwerken, en daar kwam tijdens de gevechten nog meer schade bij door het vuur en tegenvuur. In Wijgmaal werd het centrum zwaar getroffen, en in Leuven brandden onder andere de kostbare universiteitsbibliotheek en het Jezuïtencollege van Egenhoven uit. Een van de Britse officieren was de toen nog relatief onbekende Montgomery, die later in de woestijn en bij de bevrijding van België naam zou maken.
Hoewel de voormalige Belgische stafchef Emile Galet al op 12 mei 1940 vanuit het Franse hoofdkwartier een somber beeld schetste van de situatie, kwam het bevel van de Franse generaal Bilotte tot terugtrekking op 16 mei voor de gewone Belgische soldaat als een donderslag bij heldere hemel. Zonder dat men de KW-linie ten volle kon verdedigen, moest men de stelling prijsgeven. Het Duitse leger wist een doorbraak te forceren in het zuiden, net over de Franse grens in de omgeving van Sedan, terwijl in het noorden Nederland zich al op 14 mei had overgegeven. Om niet omsingeld te worden, moesten de troepen achteruit trekken om stelling te nemen langs het kanaal Gent-Terneuzen en de Schelde. Hier werd nog fors weerstand geboden.
Op 22 mei volgde de verdere terugtrekking naar de Leie waar ook nog serieus weerwerk werd geboden. Stelselmatig werd het leger verder naar de kuststreek weggedrukt. Ondertussen raakten de Belgische soldaten uitgeput en viel de bevoorrading stil. Op 27 mei oordeelde koning Leopold III als opperbevelhebber van het Belgische leger dat onze troepen de strijd niet meer konden voortzetten. Het Belgische leger gaf zich in de ochtend van 28 mei 1940 onvoorwaardelijk over.
Tijdens deze 18 dagen lieten 6.000 Belgische soldaten en evenveel burgers het leven. De oorlog bracht een grote vluchtelingenstroom op gang. De herinnering aan WOI lag nog vers in het geheugen. In de dorpen langs de KW-linie moesten de inwoners verplicht hun huizen verlaten. Via vluchtelingentreinen die klaarstonden in Brussel-Zuid kwamen meer dan een miljoen landgenoten in Zuid-Frankrijk terecht. Bijna evenveel vluchtelingen strandden in West-Vlaanderen en doolden daar wekenlang rond. Meteen na het krijgsgewoel keerden de meesten terug naar huis om de schade op te meten en om het dagelijkse leven te hervatten in een bezet België.
De ruggengraat van de KW-linie werd gebouwd onder leiding van de 4 D.Gn.F. en bestond uit de voorliggende antitankhindernis en de achterliggende bunkerlijnen. Afhankelijk van het type hindernis werden één of twee rijen gevechtsbunkers opgetrokken. Waar mogelijk integreerde men bestaande hindernissen zoals kanalen en spoorwegbermen, of werden rivieren buiten hun oevers gezet. Zo liepen voor de antitankgracht in Haacht en langs de Dijle ten zuiden van Leuven in Korbeek-Dijle, Sint-Joris-Weert, Sint-Agatha-Rode en Florival honderden hectaren land onder water. Eén rij bunkers volstond op die plaatsen voor de verdediging. Waar het leger geen bestaande of natuurlijke hindernissen kon benutten, werd overgeschakeld op kunstmatige hindernissen in de vorm van Cointet-elementen, tetraëders en railvelden. Achter deze kunstmatige hindernissen werd een tweede rij gevechtsbunkers voorzien. Tussen de antitankhindernis en de bunkers werden uitgebreide prikkeldraadnetwerken aangelegd om de vijand te vertragen en in de richting van de vuurzones te leiden.
Om een doorbraak doorheen het eerste verdedigingssysteem zo lang mogelijk tegen te houden, werd een tweede verdedigingssysteem voorzien met kringvormig opgestelde bunkers. Deze kringstellingen werden antitankcentra genoemd, als verwijzing naar de opstelling van het Belgische antitankgeschut binnen de afgeschermde zones. Meestal lagen deze bunkers rondom wegenknooppunten om een snelle vijandelijke opmars tegen te houden. Bij een vijandelijke doorbraak doorheen de twee verdedigingssystemen konden restanten van het leger zich binnen de antitankcentra in alle richtingen tot het bittere eind blijven verdedigen.
Naast de twee verdedigingssystemen werd een ingegraven telefoonnetwerk aangelegd. Op dit netwerk werden alle veldlijnen aangesloten die nodig waren voor een vlotte informatiedoorstroming tussen de waarnemingsposten, commandoposten, mitrailleurposten en artillerieposten. Het ingegraven netwerk bestond uit twee telefoonlijnen die parallel liepen met de antitankhindernis. Op regelmatige afstanden vertrokken verbindingslijnen vanuit de eerste parallelle telefoonlijn naar de tweede. Soms liepen deze verder door achter de tweede parallelle telefoonlijn het hinterland in, met aansluitingen op het burgerlijke telefoonnetwerk. Op kruisingen van telefoonlijnen bouwde men telefooncentrales die als commandopost werden gebruikt. Tussen deze centrales werden op regelmatig afstand connectiepunten voorzien voor de aansluiting van veldlijnen.
Een antitankcentrum was een lus van gevechtsbunkers rondom een strategische plek die verdedigd moest worden. Verschillende dorpen achter de KW-linie, maar ook wegknooppunten of belangrijke bruggen werden door een antitankcentrum beschermd. Binnen het antitankcentrum werden antitankkanonnen opgesteld om doorgebroken vijandelijke tanks te kunnen uitschakelen.
Om de bunkers zo lang mogelijk aan het vijandelijke zicht te onttrekken, werden ze gecamoufleerd. Meestal werden ze als kleine huisje verborgen tussen de andere bestaande structuren. Verschillende technieken werden hiervoor gebruikt.
Een bakstenen omhulsel
Een redelijk dure techniek was het metsen van een bakstenen gevel rond de bunker, waardoor deze op een gewoon huis of gebouw leek. Brandbaar materiaal werd zoveel mogelijk geweerd. De draagstructuren voor het dak bestonden niet uit houten balken, maar uit stalen profielen, zoals bijvoorbeeld goed zichtbaar bij bunker C 27 in Haacht.
Meestal werden ook valse zadeldaken opgetrokken met dakpannen of Eternit golfplaten. In de bakstenen gevels werden valse ramen, soms zelfs met luikjes, en deuren ingewerkt. Men spaarde in het metselwerk vlakken uit die men beschilderde met deurlijsten en gordijntjes. Achter deze ramen werden de schietgaten ingeplant, die tot ver in de bunker mee beschilderd werden, zodat ze niet zouden opvallen. De meest voorkomende omhulsels vormden de bunkers om tot kleine huisjes, garages, stalletjes of spoorweggebouwtjes.
Beschildering
In de meeste gevallen werden de bunkers beschilderd. De camouflagemotieven vielen uiteen in twee grote groepen. Ofwel werden ze gecamoufleerd als kleine gebouwtjes, ofwel kregen ze een natuurmotief mee. De gebouwtjes konden verschillende gedaantes aannemen, zoals een café, een beenhouwerij, schuurtjes, een tuinhuis,… De bunkers werden helemaal geschilderd en afgewerkt met een kleine dakstructuur. In bosrijke omgevingen of aan bosranden schilderde men er bomen en takken op.
Eitjesbepleistering
Twee bunkers op de KW-linie werden gecamoufleerd door het gebruik van een bepleistering met eierschaalmotief. Hierbij werd er op de buitenmuren van de bunker een extra laag aangebracht, bestaande uit naast elkaar aangebrachte, eivormige bollen waardoor het oppervlak van de bunker werd gebroken. De ruwe, oneffen bepleistering zorgde er in combinatie met een beschildering in groen- en bruintinten ervoor dat de bunker beter in een beboste omgeving opging. Bunker P 46 bevond zich oorspronkelijk in een klein bosje en bunker C 12 als enige oeverbunker op het kanaal Leuven-Dijle stond voor een klein bosje achter de dijk.
Camouflagenetten
Alle gevechtsbunkers werden voorzien van haken voor de plaatsing van camouflagenetten. Pas later werd beslist om andere camouflagesystemen te gebruiken, waardoor men voorlopig afzag van het gebruik van de haken en de netten.
Ingraving in talud
Sommige bunkers werden ingegraven in een heuvelflank, talud of holle weg, zodat enkel nog het dak, de toegang en de schietgaten zichtbaar bleven.
Om het gevaar van tanks zoveel mogelijk te elimineren, besloot de Belgische legerleiding om alle verdedigingslijnen te voorzien van een antitankhindernis. Bij de KW-linie werd het traject van de stelling gebaseerd op een aantal bestaande hindernissen, zoals het kanaal Leuven-Dijle, de Dijle en de spoorwegbermen rond Leuven. De toenmalige Duitse tanks waren niet in staat om deze hindernissen te overwinnen. Achter deze hindernissen werden gevechtsbunkers ingeplant van waaruit de soldaten de hindernis konden verdedigen. Op het kanaal Mechelen-Leuven werden de gevechtsbunkers niet op de oever geplaatst, omdat ze daar te gemakkelijk konden ontdekt en uitgeschakeld worden. De oorspronkelijke C-reeks werd achter het kanaal geplaatst en de verdediging van het kanaal zelf gebeurde vanuit veldstellingen in de dijk. Nadien zou men beslissen om een atypische lichte bunkerreeks te ontwerpen van waaruit men met F.M.’s alsnog het wateroppervlak van het kanaal kon bestrijken.
Rivieren, zoals de Dijle en de Grote en Kleine Nete, vormden een hindernis op zich. Waar mogelijk liet men in de riviervalleien grote oppervlakten overstromen. In Sint-Joris-Weert, Sint-Agatha-Rode en Florival (de Dijlevallei ten zuiden van Leuven) werden zo honderden hectaren onder water gezet.
In oorlogstijd werd de bestaande ruggengraat van de verdedigingslijnen verder uitgebouwd met tijdelijke veldversterkingen. Hieronder vielen ook de loopgravenstelsels van waaruit de verdedigende troepen trachtten de vijand te stuiten. Op de KW-linie werd de eerste rij bunkers achter de antitankhindernis hoogstwaarschijnlijk met een doorlopende loopgraaf verbonden. De situatie omtrent de achterliggende bunkers bleef onduidelijk. In het voornamelijk agrarische gebied waar de verdedigingslijn door liep, werd het terrein na de oorlogsperikelen van 1940 snel terug geëffend en verdwenen alle zichtbare sporen van de loopgraven. Enkel in gebieden die geen economisch belang hadden, bleven restanten bewaard. Via Lidar, een lasertechniek waarbij ondergrondse sporen in kaart kunnen worden gebracht, kwamen enkele loopgraven terug in beeld. Vooral in het Haachts Broek achter de antitankgracht werd de doorlopende loopgraaf op de eerste lijn terug zichtbaar en spande de gemeente Haacht zich in om ze toegankelijk te maken voor het publiek. Ook op de Luizenberg in Ottenburg waren naast een bunker nog loopgrachten zichtbaar.
Tussen de verschillende bestaande en natuurlijke antitankhindernissen bleven bij het uitstippelen van de KW-linie nog hele stukken terrein over waar tanks vlot konden doorheen rollen. Om deze open stukken terrein af te sluiten, werden kunstmatige hindernissen ingezet. Op de KW-linie schakelde men vooral het Cointet-element in om het terrein af te grendelen voor tanks. Waar de Cointet-hindernis beken kruiste, werden rails geslagen om de gaten te dichten. Tetraëders werden ingezet aan de Vrouwvliet in Keerbergen en in Leuvense regio langsheen de spoorwegen.
Het Cointet-element werd door de Franse generaal Edmond de Cointet de Fillain (1870-1948) ontworpen. Het was 3 m breed, 2,37 m hoog en had een metalen staart van ca. 3,3 m om het frontpaneel te stutten. Het Cointet-element rustte op drie rollen waarmee het verplaatst kon worden: twee vaste rollen vooraan onder het frontpaneel en achteraan onder de staart een derde die 360° kon gedraaid worden. De rollen waren vervaardigd uit staalplaat van 1,4 cm dik en werden gegalvaniseerd. Een volledig element woog 1.260 kg en kostte toen 2.500 BEF.
De Cointet-elementen werden door het Belgische leger ook C-elementen genoemd. Hoewel het dus in wezen een Franse uitvinding was, zou de schaalgrootte van de inzet op de Belgische verdedigingslijnen ertoe leidden dat ze in het buitenland veelal als Belgische poorten werden aangeduid (Duits: Belgische Tor, Engels: Belgian gate). Het waren zware metalen hekken die onderling verbonden werden met een spil en stalen kabels, waardoor een aaneengesloten hekwerk ontstond. Vandaar ook de bijnaam ‘IJzeren Muur’ die door de bevolking aan de KW-linie werd gegeven. Hier en daar werden de elementen vastgemaakt aan betonnen verankeringspalen, meerpalen genoemd. Verspreid langs wegen of in velden vind je nog enkele meerpalen terug.
De meeste elementen werden tijdens de oorlog gerecupereerd (en gedemonteerd) door de Duitsers om ze te gebruiken op de stranden in Normandië. Kleine onderdelen zijn soms nog bij landbouwers te vinden: rollen werden gebruikt als wals om grond te effenen en spillen als piket om vee vast te zetten buiten de omheinde weiden. Aan de Londenbrug in Antwerpen waren tot in 2012 een honderdtal frontpanelen van Cointet-elementen te zien. Ze werden daar na 1940 gezet, om de zone rond het kleine dok tussen de brug en het Willemdok af te zetten.
Uitgestrekte railvelden werden door het Belgische leger gebruikt bij de voorbereiding van het terrein tussen een aantal Luikse forten. Toen tijdens Franse testen bleek dat een zware tank gewoon door het railveld kon rijden, werd het gebruik van rails beperkt tot moeilijk toegankelijk terrein. Een typisch railveld bestond uit 5 rijen spoorwegrails waarvan bij de eerste vier rijen de rails om de meter in de grond werden gedreven tot een diepte van 2 meter. Ze staken beurtelings 0,8 of 1,2 m boven de grond uit. De eerste vier rijen lagen 1,5 m van elkaar, terwijl dit voor de laatste rij werd gereduceerd naar een meter met een tussenspatie van 75 cm tussen de rails.
Tetraëders of viervlakgestellen bestonden in twee varianten. Het lichte type woog 190 kg en was verplaatsbaar om snel bepaalde openingen te kunnen afsluiten. Het zware type woog 500 kg en was gevuld met beton. Ze werden met bouten aan elkaar vastgemaakt en aan de grond verankerd via specifieke meerpalen.
In Haacht bouwde men vanaf de Dijle een 3,6 km lange antitankmuur met daarvoor een gracht van 4 m breed. Het geheel werd aangevuld met een dam en sluizencomplex op de Dijle. Bij het begin van de oorlog zette men de sluizen open en zo kwam een groot gebied van 700 ha onder water te staan. De muur begrensde de overstroming aan de kant van Haacht. Het bouwwerk ligt er nog altijd en staat bekend als de Antitankgracht. Het is sinds 1999 een beschermd monument en sinds 2001 ook een erkend natuurgebied waar je een mooie wandeling kan maken. In 2011 werd de onthaalsite geopend, ingericht door de Vlaamse Landmaatschappij. In dat kader plaatste men een replica van het Cointet-element en werd meer uitleg voorzien ter hoogte van de sluisbunker. Natuurpunt Haacht vzw beheert het gebied.
Aan de achterzijde van de verdedigingslijn bouwde men een telefoonnetwerk uit. Dat bestond uit twee parallelle lijnen telefoonkabels en dwarsverbindingen. Op de kruispunten van de kabels werden commandobunkers (type C = Centrale) gebouwd die dienst deden als telefooncentrale en/of commandopost. Van hieruit kon men de acties aan het front opvolgen. Op de lijnen stonden kleine connectiebunkers (type V = chambre de Visite) waar de hoofdkabels doorgeschakeld werden en veldlijnen toekwamen. Via dit telefoonnetwerk kon men ook verbinding maken met het burgerlijk telefoonnet.
Sommige bunkerfanaten bestempelen de KW-linie als eentonig op het vlak van de bunkerbouw. Nochtans is dat niet helemaal terecht. Al lijken de bunkers sterk op elkaar, toch werd voor iedere bunker een apart grondplan uitgetekend omdat de richting van de vuursectoren per bunker verschilden. Zo had quasi elke gevechtsbunker een uniek bouwplan, tactisch aangepast aan zijn ligging. Op de hele KW-linie vind je geen twee volledig identieke gevechtsbunkers. In tegenstelling tot de gevechtsbunkers werden de bunkers van het telefoonnetwerk wel volgens een vastgelegd standaard grondplan aangelegd. De commandobunkers leken aan de buitenzijde op de gevechtsbunkers, maar ze hadden geen vuuropeningen en konden gasdicht afgesloten worden. De connectiekamers waren veel kleiner en boden plaats aan maximaal twee soldaten voor de bediening van het doorverbindingsbord.
Een aantal elementen kwam in elke gevechtsbunker voor. Er waren één tot maximaal drie schietgaten voor mitrailleurs voorzien, evenals kijkgaten, granaatwerpopeningen en verluchtingspijpen. Petroleumlampen moesten de bunker verlichten. De ingang bestond uit een sas met een zware buiten- en binnendeur, en bunkers met twee of drie vuurkamers waren voorzien van een nooduitgang. Het aantal soldaten dat een bunker bemande, hing af van het aantal schietgaten. Langs het kanaal Leuven-Dijle werden speciale kleine bunkers voor één schutter gebouwd.
Om de oprukkende vijand te kunnen verrassen, was het belangrijk dat de bunkers zo min mogelijk opvielen in het landschap. Een goede camouflage was onontbeerlijk, daarvoor werden verschillende technieken gebruikt.
De gevechtsbunkers waren niet permanent bewapend. De mitrailleurs werden meegebracht en geïnstalleerd door de eenheid die na de terugtocht vanaf de dekkingsstelling opdracht kreeg om een deel van de KW-linie te verdedigen.
De mitrailleurs werden per twee vervoerd op een speciale, door paarden getrokken, kar. Ze werden vergezeld door de mitrailleursectie die bestond uit een onderofficier, twee korporaals en vijftien soldaten (in het geval van een bunker met twee schietkamers). De onderofficier was de bunkeroverste. Hij liet, aan de hand van een op voorhand opgemaakt bunkerdossier, de stelling in orde maken.
Per mitrailleur namen slechts drie manschappen plaats in de bunker: een stuksoverste (meestal een korporaal), een schutter en een lader. De anderen verdedigden de bunker vanuit de loopgraven en zorgden voor de aanvoer van munitie.
De toegang verliep via een sas met twee deuren. Het sas maakte een hoek van 90° richting de tweede deur, zodat de vijand nooit rechtstreeks deze deur onder vuur kon nemen. Het sas kon in geval van vijandelijke indringers achter de eerste deur verdedigd worden via een klein pistoolschietgat vanuit een van de mitrailleurkamers.
Het pistoolschietgat had de vorm van een vierkante koker die naar het sas toe steeds groter werd. Hierdoor werd de verdediger beschermd, maar kon hij het sas grotendeels onder vuur nemen. De vorm van het schietgat varieerde volgens de aard van de bunker. Bij éénkamerbunkers liep de trechter van het schietgat zeer schuin en hield hij soms de zone voor de eerste deur onder vuur.
De buitendeur bestond uit een open traliewerk, met daarachter een stalen plaat van 3 mm dik. Beide onderdelen konden afzonderlijk geopend worden zodat de ingang het uitzicht van een volle deur of enkel van een hekje kon aannemen. De deur werd in vredestijd met een hangslot afgesloten. Het lijkt er sterk op dat de meeste van deze deuren na WO II door schroothandelaars werden opgekocht of uitgebroken want originele deuren worden nog maar zelden aangetroffen in de bunkers.
De toegang tot de mitrailleurkamers werd afgesloten door een gepantserde binnendeur. Deze binnendeur bestond uit een houten kader dat aan weerszijden bekleed was met een metalen plaat van 5 mm dik. Het middendeel van de deur bouwde men op uit schuine metalen lamellen die voor extra verluchting konden zorgen. Aan de binnenkant van de deur was nog een scharnierende stalen plaat bevestigd die met twee zware grendels gesloten kon worden. Zo kon de deur nog verstevigd worden in geval van een vijandelijke beschieting. Ook de binnendeuren werden in de meeste gevallen na WO II verwijderd om het metaal te recupereren.
De gevechtsbunkers waren meestal voorzien van twee schietkamers. Geregeld waren er ook bunkers met maar één schietkamer, of in specifieke gevallen met drie schietkamers. De ruimte voor de vuuropstelling bedroeg 2 m op 2 m, waarrond de muren werden uitgetekend. De hoogte van de bunkers werd vastgelegd op 1,85 m. Het plafond werd bekleed met gegalvaniseerde stalen golfplaten als verloren bekisting en om te beletten dat er bij een beschieting betonstukken van het plafond in de vuurruimte zouden rond ketsen.
In de buitenmuur van elke schietkamer bevond zich een rechthoekig schietgat met daarnaast een kijksleuf. De schietopening liet een schiethoek van maximum 38° toe. Boven elk schietgat werd aan de binnenkant een nummer in het wit geschilderd (1, 2 of 3). Deze schildering bleef in de meeste bunkers goed bewaard. Vlak boven de schietopening bevond zich een metalen oog, dat bedoeld was om de ketting aan vast te leggen die verbonden was met het luik dat het schietgat afsloot aan de buitenkant van de bunker. De kijksleuf versmalde naar binnen toe tot een klein kijkgat. Om zich nog beter te kunnen beschermen tegen vijandelijk vuur kon men deze opening afsluiten door er een metalen plaatje voor te schuiven. Dit smalle plaatje was met een korte ketting vastgehecht aan de muur en bleef slechts zeer uitzonderlijk bewaard.
Aan de binnenzijde van de schietopening werd een affuit geplaatst waarop het machinegeweer werd gemonteerd. Bij de KW-linie werd uitsluitend gebruik gemaakt van zogenaamde Chardome-Squifflet-affuiten, in eerste instantie bedoeld voor de zware Maximmitrailleurs. Deze affuit werd ondersteund door een gebogen metalen structuur die met twee poten was vastgehecht in de betonnen vloer. In de onderkant van de schietopening bevond zich een dikke verticale draadspil. Aan deze spil werd met grote moeren een horizontale plaat vastgemaakt die aan de andere kant rustte op de gebogen structuur. Op dit verschuifbare en in de hoogte verstelbare vlak werd de mitrailleur geplaatst.
Achter de affuit stond een eiken bankje waarop de schutter plaats nam. Om ook andere soorten mitrailleurs te kunnen plaatsen (lichte Maxim, Colt, Hotchkiss) waren aanpassingen aangebracht aan de affuit of had men bijkomende hulpstukken ontworpen. In geval van andere wapens kon de affuitplaat weggenomen worden om zandzakjes op elkaar te stapelen tot een soort van tafel. Al deze technieken werden beschreven in een “Reglement op het gebruik van zelflaadwapens”.
Van deze schietopstelling bleef in de meeste bunkers weinig over. De mitrailleur werd door de soldaten bij de terugtocht meegenomen naar de volgende verdedigingslijn. Zwaar verroeste draadspillen waren veelal de enige onderdelen die werden teruggevonden, af en toe met een moer. Hier en daar was de Chardome-boog nog in originele positie aanwezig. De plaat was meestal verdwenen. De lange verticale en twee kleine horizontale strepen op de muur dienden om de mitrailleur juist af te stellen. Sporen van aanpassingen rond de schietopening voor de plaatsing van andere types mitrailleurs zijn vaak nog goed zichtbaar in de vorm van zwaar verroeste metalen U-profielen in de vloer en platen met slipgaten onder het schietgat voor het vastzetten van bepaalde types mitrailleurs.
De schietgaten van de eerstelijnsbunkers waren niet rechtstreeks naar de vijand gericht, aangezien die dan meteen deze openingen zou kunnen ontdekken en beschieten. Vanuit deze gevechtsbunkers kon men enkel zijdelings de vijand onder vuur nemen. Bij de achterliggende gevechtsbunkers bleef dit principe grotendeels behouden, maar waren er ook schietgaten die wel rechtstreeks naar de vijand waren gericht. De vuurassen van de bunkers waren de enigste zones die goed vanuit de bunker konden waargenomen worden, voor de rest was de bunkerbemanning quasi blind. Voor de nabije verdediging had men wel rondom granaatwerpgaten, maar men diende vooral te rekenen op ondersteuning vanuit de omliggende loopgraven en kruisvuur vanuit de andere bunkers.
In de bunkers met twee of drie vuurkamers was een nooduitgang voorzien waarlangs men kon ontsnappen als de hoofdingang versperd was. Deze uitgang bestond uit een kleine opening (0,6 m x 0,6 m) afgesloten door twee rijen metalen balkjes met daartussen grind. De balken werden in gleuven in de zijwanden aangebracht en konden enkel van binnenuit verwijderd worden. Aan de buitenzijde van de bunker was de opening afgesloten met een bakstenen muurtje.
Bunkers waren voorzien van verluchtingskokers ter hoogte van de schietopeningen. De constructie was zo gemaakt dat de hoofdbuis parallel de wand van de buitenmuur volgde, met een horizontale aftakking naar binnen toe. Daardoor werd vermeden dat een ingeworpen handgranaat langs de bovenzijde van de verluchtingsbuis in de bunker terecht kwam. De granaat werd doorheen de verticale buis terug naar de buitenkant geleid. Soms werd de verticale buis extra beveiligd door de plaatsing van metalen roosters. De locatie van de kokers kon verschillen van bunker tot bunker.
In alle bunkers werden granaatkokers ingebouwd om de onmiddellijke omgeving van de bunker goed te kunnen verdedigen. Wanneer vijandelijke soldaten zich vlakbij de bunker bevonden, kon men langs deze kokers Mills handgranaten naar buiten laten glijden. Ze werden centraal aangebracht in de blinde frontale muur, de zijmuren en de achterste muur van de bunker. De granaten werden vanbinnen op een hoog punt in de koker geschoven en kwamen via een schuine buis vlak boven de grond aan de buitenzijde eruit. Om zich te beschermen tegen de explosie kon de opening aan de binnenkant afgesloten worden met een metalen luikje. In vochtige gebieden en bij rivieren werd aan het uiteinde van de koker een metalen korfje voorzien, zodat de granaat niet in het water viel en haar effect kon behouden.
Nog talrijk aanwezig in de bunkers zijn metalen rekjes aan de zijwanden. Ze zijn voorzien van 3 of 4 haken en dienden om materiaal en persoonlijke uitrusting aan op te hangen. Standaard werden er voor elke mitrailleurkamer twee voorzien, maar dit kon soms afwijken.
Het T-tablet was een houten eiken plankje dat diende als steun voor de patronenlader van de mitrailleurs. Deze tabletten bevonden zich meestal langs de frontale muur. Voor de Maximmitrailleur had men een speciaal apparaat nodig om de afzonderlijke kogels in de herbruikbare kogelbanden te persen.
Aan het plafond was in elke kamer een haakje voor een olielamp bevestigd. In de bunkers was er geen elektriciteitsvoorziening. Voor de verlichting maakte men gebruik van olie- of petroleumlampen.
De commandobunkers zijn qua grootte vergelijkbaar met de gevechtsbunkers. Sommige commandobunkers lagen half ingegraven waardoor de toegang tot de centrale kamer soms met een binnentrap verliep.
De ingang bestond uit een dubbel sas, met in totaal 3 deuren. De buitendeur is vergelijkbaar met diegene die gebruikt werd in de gevechtsbunkers. De twee andere waren gasdichte deuren om de bunker hermetisch te kunnen afsluiten.
De binnenruimte bestond uit één kamer in een L-vorm. Aan één van de wanden was een connectiebord bevestigd. Daaronder bevonden zich 3 buizen waarlangs de telefoonkabels naar binnen kwamen.
In de commandobunkers waren geen schiet- of kijkgaten aanwezig, waardoor het binnen erg donker bleef. Aan het plafond waren haken bevestigd om olielampen op te hangen. Aan de zijmuren hingen rekken en haken van hetzelfde type als in de gevechtsbunkers. Daarnaast zijn er lage schappen. Ook hier had men telkens een nooduitgang voorzien die vergelijkbaar was met die van de gevechtsbunkers.
De verluchtingsopeningen waren aan de binnenzijde voorzien van hermetische afsluitbare luikjes. Men zou in deze bunkers een centraal luchtfiltersysteem verwachten om verse, gezuiverde lucht in de bunker aan te voeren. Hiervan werd in de beschikbare documentatie echter nooit een spoor teruggevonden. In geval van nood zou men in de bunkers ook gasmaskers gebruiken om de telefooncentrale te bedienen of orders te geven.
De kleine connectiebunkertjes waren gestandaardiseerd en zagen er over heel de linie hetzelfde uit. Enkel de ingang kon verschillen al naargelang de bunker bovengronds of gedeeltelijk ingegraven lag.
Aan de achterzijde was er één toegang die afgesloten werd met een zware metalen deur. Deze deur werd in sommige gevallen nog teruggevonden.
De binnenruimte was maar 1,3 m x 0,7 m groot en meestal waren er drie buizen waarlangs de kabels binnengeleid werden. De kabels liepen oorspronkelijk verder omhoog naar het metalen connectiebord dat op manshoogte tegen de achterwand werd geïnstalleerd. Vermoedelijk brachten de transmissietroepen de connectieborden mee, net zoals de mitrailleurs voor de gevechtsbunkers. Enkel de stalen draagsteunen voor het bord waren in de meeste kamers nog aanwezig. Rechts van de ingang was ook een metalen doos voor de plaatsing van een veldtelefoon.
Van de antitankversperringen en de loopgraven bleef niet veel bewaard. Enkel de antitankgracht in Haacht doorstond grotendeels de tand des tijds.
Na zijn inval liet de Duitse bezetter alle hindernissen opruimen. De Cointet-elementen werden deels verplaatst naar de stranden van Normandië om daar de kustlijn te verdedigen. Een deel van de prikkeldraadversperringen werd gerecupereerd door boeren om er hun weilanden mee af te sluiten.
Dankzij hun robuustheid bleven de meeste bunkers bewaard. Gewapend betonnen muren tot 1,3 m dik afbreken was dan ook geen eenvoudige zaak. Bovendien zat er nog minstens evenveel beton in de ondergrondse funderingen.
Veel mensen die onteigend werden voor de bouw van een bunker, kochten de bunker terug aan na de oorlog. Zo doen sommige bunkers nu dienst als tuinhuis, wijn- of aardappelkelder, vaak gecamoufleerd achter beplanting of zelfs een garagepoort. Geïsoleerd gelegen bunkers trekken helaas vandalisme en sluikstorters aan. De regionale landschappen richten de bunkers vandaag de dag in als verblijf voor vleermuizen. Bunkers kunnen geschikte overwinteringsplaatsen zijn voor vleermuizen.
Tuyteleers W. - De IJzeren muur bezuiden Brussel 1939 – 1940, uitgave 2020 (info: wim.tuyteleers[a]telenet.be)
Tuyteleers W. - Het Belgisch Cointet element 1936-1940, uitgave 2014 (info: wim.tuyteleers[a]telenet.be)
Warnier D., De Vos L. - 39-45. De Tweede Wereldoorlog, uitgave 25-07-2019, ISBN 9789056155131
De Vos L. - Burchten En Fortenen andere versterkingen in Vlaanderen, uitgave 12 oktober 2002, ISBN 9789058261953
Demarsin, K. en Berwaerts, K. 2009, Bunkers Binnenste Buiten. Een nieuw leven voor de KW-linie. Erfwoord nr. 56 november 2009, 27-29. Lees dit artikel.
Demarsin, K., Berwaerts, K., Deleu, T., Cannaerts, J. en Sels, T. 2010. De KW-lijn: nutteloos in het verleden, nuttig in het heden. In: Fortengorderls Nu! Actuele omgang met forten, gordels en verdedigingslinies. Verslagboek van het colloquium, Antwerpen, 25-26 september 2009, pp. 93-103. Lees dit artikel.
Cannaerts J. - De Haachtse Antitankgracht.
Casteels, R. en Vandegoor, G. - 1940 in de regio Haacht. De Belgische eenheden op de KW-stelling
Pied, R. - Wavre, Centre Antichar et les Défenses environnantes sur la ligne K.W.
Pied, R. - L'enfer de la Dyle. Wavre et ses environs. Mai 1940
Oorlogserfgoed doorgrond (Haacht)
Fietsroute Bunkers Binnenste Buiten (Haacht, Herent & Kampenhout)
Linieroute (Toerisme Vlaams-Brabant)
Van bunkers tot bevrijding (de KW-linie dwars door Rijmenam)
Bunkerroute (Sint-Katlijne-Waver, Putte, Duffel & Bonheiden)
www.tracesofwar.nl/articles/1095/KW-linie
Inventaris.onroerenderfgoed.be (Bunkers KW-linie Vlaams-Brabant)